Boeiend II

Jaren geleden, om niet te zeggen, in mijn jónge jaren, moest ik een gezichtsveldonderzoek verrichten bij een boef. Tijdens dit onderzoek zit je, meestal samen met de patiënt, in een kleine inpandige ruimte met gedempt licht.

De patiënt zit voor een grote koepel, laat zijn kin op een steuntje rusten, en fixeert, met één oog, het andere is met een “piratenkapje” afgedekt, op een vast punt in de koepel. Terwijl de patiënt naar dit punt kijkt, verschijnen er in de koepel, na elkaar, op verschillende plaatsen, steeds kleine lichtjes met een andere lichtintensiteit.

Het is de bedoeling dat de patiënt, door op het knopje dat hij in zijn hand heeft, te drukken, aangeeft wanneer hij een lampje aan zie gaant. Op deze wijze kunnen we aantonen of het gezichtsveld, mits betrouwbaar uitgevoerd, al dan niet in tact is.

Hoewel deze keer niet helemáál onbevangen, gaf ik hem, in aanwezigheid van een batterij beveiliging, gewoontegetrouw uitleg en de bijbehorende instructies. Ik legde hem nog uitvoeriger dan hierboven beschreven, de werking, het doel en de duur van het onderzoek uit. Hij luisterde geboeid en ik besloot mijn verhaal, net als anders, met “al met al kan het best een lange zit zijn”, waarop de boef rap antwoordde: “Nou juffrouw, ik ben wel wat gewend hoor!”

Als het regent

Hoe is het om bij ons weg te zijn?

Ben jij écht heel hoog

en zijn wij écht zo klein?


Zijn de wolken écht van dons?

En als het regent

huil jij dan om ons?


De sterren en de volle maan

zijn dat lichtjes

die jij voor ons hebt aangedaan?


En als het heel hard waait

ben jij het dan

die naar ons zwaait?


Hoe is het om bij ons weg te zijn?

Ben jij écht heel hoog

en zijn wij écht zo klein?


Zijn de wolken écht van dons?

En als de zon schijnt

lach jij dan naar ons?


Want dát is

wat ik wil geloven

dat ik hier ben,

en jij daar, bóven.

Groen

Mijn, inmiddels volwassen, zoon heeft “last” van een kleuren-zien stoornis. Het kost hem, net als mijn broer, die ik daar vroeger graag mee pestte, vooral moeite rood, groen en bruin van elkaar te onderscheiden. Ik geloof niet dat mijn zoon er nu, in het dagelijks leven, in praktische zin, veel hinder van ondervindt. Vroeger kon het nog wel eens tot komische situaties leiden.

Hij kleurde bijvoorbeeld, toen hij in groep 2 zat, de kroon van een boom rood en de stam groen. In groep 4 had hij een vriendje met wie hij graag speelde, ook omdat dat jongetje thuis 2 hondjes had. “Die hondjes zijn zó lief, mama,” vertelde hij een keer enthousiast toen hij na het spelen thuis kwam, “maar die kleine, die met de groene vlekken, die is de leukste!”

Het meest aandoenlijk vond ik het moment waarop hij me, in de supermarkt aan mijn mouw trok en vroeg of ik ook weer groene vla wilde kopen. Toen ik hem niet begrijpend aankeek en vroeg welke vla hij bedoelde, zei hij: “ja mama, je weet wel, die vla die naar chocola smaakt!”

Racen of relativeren

Ik had al heel wat afgezucht deze morgen; het was 12 over 10, om kwart over 10 zou de volgende patiënt komen en dus had ik welgeteld 3 minuten voor een kop koffie, koek en toiletbezoek. Even overwoog ik het één met het ander te combineren, maar ik koos uiteindelijk voor alleen het laatste.

Het wedijveren met de wijzers van de klok was die ochtend al om half 6 begonnen. Het zuchten ook. Ieder uur deed ik mijn best sneller klaar te zijn dan de grote wijzer van de klok boven stond. Een vaak schier onmogelijke opgave met zo veel moeizaam communicerende en minder-mobiele patiënten op het spreekuur. De ene patiënt vraagt nou eenmaal, vaak volkomen terecht, meer aandacht dan de andere en bovendien heb ook ik ons devies, “aandacht maakt het beter”, hoog in het vaandel staan.

Het was ook zo’n spreekuur waarin patiēnten te laat komen terwijl jij aanvankelijk mooi op tijd werkt en waarin je bij het openen van de decursus ziet dat er bij de patiënt méér gedaan moet worden dan er tijd afgesproken is. Een extra onderzoekje links, een extra onderzoekje rechts, maar meestal een extra onderzoekje links én rechts. Onderzoeken van hooguit 10 minuten die te lang zijn om even snel tussendoor te doen en te kort om deze, veelal oude en natuurlijk altijd erg aardige, patiënten speciaal voor terug te laten komen.

Ik heb gemiddeld 7 minuten per patiënt, in die tijd word ik bovendien geacht de voorgeschiedenis, bril- en andere relevante gegevens vanuit de oude ingescande papieren status over te nemen in de actuele digitale status. Mijn tijd is zo al weggetikt voordat ik de patiënt überhaupt heb gezien. Kortom, redenen genoeg om te zuchten. Dacht ik. Vond ik.

Tot, vlak na mijn plaspauze, die ene mevrouw komt. Ik ken haar wel, ze is twee jaar jonger dan ik en komt regelmatig op controle. Pas halverwege de anamnese laat ze zich, quasi-onverschillig, ontvallen dat ze een week eerder te horen heeft gekregen dat ze “erg ziek” is. Uitzichtloos ziek, zo blijkt al snel als ik, achter op mijn stoel zittend, naar haar verhaal luister.

Na de gebruikelijke vooronderzoeken heb ik haar een hand gegeven, veel sterkte én “tot ziens” gewenst. Iets dat je op een afdeling oogheelkunde altijd bewust wél of juist níet zegt, maar nooit zó maar kunt zeggen.

Als ze weer in de wachtkamer zit, vergeefs wachtend op de oogarts, die háár noch een betere kijk op de toekomst, noch een goed vooruitzicht kan geven, prijs ik mezelf gelukkig met mijn 3 minuten pauze.

Ik zucht en ik ben dankbaar en blij omdat ík morgen om half 6 weer gezond op kan staan. Ik strijd niet langer tegen de wijzers op de klok. Mijn klok, die niet, zoals die van haar, op 5 voor 12 staat. Opeens heb ik alle tijd.

Hoe digitaliseren leidt tot individualiseren

“Gezellig, dan zie ik je in Boxtel, ik heb je daar lang niet gehad,” had ze gistermiddag enthousiast gezegd nadat ik haar, in de wandelgangen, op de poli op de hoofdlocatie tegen het lijf was gelopen. Hoewel ik graag en vaak op de poli in Boxtel werk, was het inderdaad al even geleden dat wij samen op die locatie samen gewerkt hadden.

Maar of het écht gezellig zou worden, zoals zij voorspelde, viel nog te bezien. Sinds we digitaal “zijn”, is de gezelligheid tijdens de spreekuren namelijk ver te zoeken. Digitaal en gezellig gaan niet samen, zo veel is mij inmiddels wel duidelijk. Ik durf zelfs te beweren dat digitaliseren leidt tot verregaande individualisering, óók binnen de poli.

Neem nou de polikliniek in Boxtel. Sinds jaar en dag kenmerkt en onderscheidt deze poli zich door gemoedelijkheid, kleinschaligheid en een persoonlijk patiëntgerichte benadering, mede dankzij dankzij een hoog “wijdoenhetsamen-gehalte”.

Ik ben er altijd ruimschoots voor acht uur, da’s ruim voordat de oogarts zich laat zien. Nadat ik alle kamers en apparaten gebruiksklaar heb gemaakt, nestel ik me in mijn kamer. Klaar voor de start. Tegen de tijd dat de oogarts-van-dienst arriveert, ben ik al druk in bedrijf en zie ik, meestal, geen kans om de dokter te gaan begroeten. Een enkele oogarts steekt even kort haar of zijn hoofd om de deur, vaak om te zien door wie zij of hij die dag geassisteerd wordt en om niet te storen blijft het noodgedwongen vaak bij een kort en professioneel “goedemorgen”.

Één van hen komt me soms begroeten met een kop koffie, compleet met 1 melk en 2 zoetjes, iets wat niet alleen ík erg waardeer, maar wat, vooral ook de oudere patiënten -overduidelijk- zeer op prijs stellen: “een dokter die de zuster koffie brengt.” Helaas doet deze dokter dat niet consequent en waar het van af hangt of ik al dan niet koffie geserveerd krijg, daar naar heb ik tot op heden nooit naar gevraagd.

Waar het op neer komt is dat we ons terugtrekken in onze eigen kamers -onze kamers zijn van elkaar gescheiden door een secretariaat van 6 x 6 meter- en we elkaar pas weer zien tegen de tijd dat we honger krijgen, zo rond 12 uur.

Koffiepauze zit er meestal niet in. Hij bestaat wel, op papier, of nee, digitaal, maar in praktijk werkt het anders. En als er al eens 5 minuten overschieten, dan is dat nooit tegelijkertijd. Diezelfde dokter die soms voor de koffie zorgt, wil ik ook nog wel eens treffen ter hoogte van de snoeppot die halverwege, op een strategisch punt op het secretariaat staat. Voorwaarde is dan natuurlijk wel dat die chronisch goed gevuld is.

We zijn een team maar werken solitair; zelfstandig en eenzaam als in een slecht huwelijk waarin niet meer gecommuniceerd wordt. De secretaresse, als die al bij ons ingepland is, krijgt de rol van mediator. Ik betreur dat maar sommige artsen vinden het wel prettig zo: “lekker rustig.”

Naar mijn idee en gevoel, ik houd enorm van saamhorigheid, gaat het ten koste van de teamgeest en van het werkplezier, althans, dat geldt zéker voor het mijne. We zien elkaar niet meer. We doen dubbelblind onderzoek.

Ook op de poli in Den Bosch, waar de spreekkamer van de oogarts en assistent slechts door een deur van elkaar gescheiden zijn, zien en spreken we elkaar nog maar nauwelijks. Zolang ik geen aanwas of vragen heb, heb ik ook geen reden om bij de arts binnen te wandelen. En zolang ik geen zak drop op mijn bureau heb liggen en ik mijn werk goed doe, heeft ook de oogarts geen reden om míjn kamer binnen te komen.

Natuurlijk, ik werk niet voor de gezelligheid, maar gezelligheid is wel een heel fijne én erg belangrijke bijkomstigheid en factor voor de mate van plezier en voldoening die ik, dag in, dag uit al dertig jaar in mijn werk vind.

“Vroeger”, of voorhéén liep je na iedere patiënt bij de arts binnen om een volgende status te brengen, vaak met een toelichting en soms met een praatje, of wanneer de arts een patiënt binnen had zitten, alleen een blik of blijk van verstandhouding of dank. En passant zette je een kop koffie neer.

Nee, gezellig is het deze dag niet. Ik “sleep” mijn patiënt terug naar de virtuele wachtkamer en voordat ik de volgende patiënt ga halen stuur ik de dokter een mailtje: “Koffie ?”

Boeiend I

In het ziekenhuis waar ik werk, verricht ik op de polikliniek oogheelkunde verschillende functie- en vooronderzoeken die de oogarts helpen hun diagnose te stellen. Zo nu en dan verschijnen er gedetineerden op het spreekuur en hoewel zij vaak vergezeld worden door twee of vier, of zelfs zes man beveiliging, benader ik hen, vanzelfsprekend, op dezelfde wijze als alle andere patiënten. Althans, dat probéér ik.

Een hand geven blijft echter lastig, en hen een oog laten afdekken met één hand, behoort ook niet tot de mogelijkheden als zij, met hun handen aan hun broekriem geketend, plaats nemen op de stoel in mijn kamer.

Dat ik hen niet altijd spontaan en net als ieder ander tegemoet kan treden, bleek ook toen ik, na afloop van het onderzoek, toch enigszins opgelucht zei: “Prima meneer, u bent klaar, u kunt naar huis!”. De boef antwoordde hierop gevat: “Nou zuster, als dat zou kunnen! Gráág!”

Liefde is…

Voor sommige patiënten maak je, of néém je, protocollen, productie en projecten ten spijt, meer tijd dan je hebt. In deze tijd van marktwerking in de gezondheidszorg komt het er dan vooral op neer dat zulke patiënten tijd kosten.

Veel van onze patiënten zitten om een praatje verlegen. Soms ben je de eerste, of enige persoon die de patiënt in kwestie die dag te spreken krijgt. Je merkt het vaak al aan de wijze van begroeten en helemaal tijdens het afnemen van de anamnese. Via allerlei zijwegen krijg ik omslachtige antwoorden op mijn goed en gericht gestelde vragen.

Zo ook vanmorgen, op de poli, tijdens het vooronderzoek bij een aardig oude meneer. Hij komt alleen, maar hij zou zijn bezoek aan de oogarts, in Boxtel, combineren met een extra bezoekje aan zijn vrouw die sinds haar CVA, 7 jaar geleden, in het verpleeghuis van het Liduina verblijft. Al die jaren bezoekt hij haar trouw iedere dag en is hij, van vroeg in de middag tot na het acht-uur journaal, bij haar in het verpleeghuis te vinden. “Volgend jaar wordt ze 86 en samen zullen we dan 170 jaar oud zijn”, zo vertelt hij geamuseerd. Hij vertelt hoe ze elkaar leerden kennen, en ook dat ze morgen precies 61 en een half jaar getrouwd zijn.

Om mijn relatie met de oogarts ook goed en duurzaam te houden, stuur ik na verloop van de verhalen en de tijd, toch subtiel aan op het afronden van het vooronderzoek. Ik vraag hem nog even in wachtkamer plaats te nemen alvorens hij door de oogarts zal worden binnen geroepen. Ik wens hem een fijne dag, morgen, en als ik hem de hand schud, krijg ik een warme, welgemeende handdruk terug. “Hartelijk dank voor de liefde, zuster” zegt hij, als hij monter mijn kamer verlaat.

Tijd is geen geld, geen DBC…. Tijd is liefde!

Het Circus Jeroen Bosch

Vaak vind ik de vroege ochtend, als ik voor dag en dauw bij het ziekenhuis aankom, het leukste moment van mijn werkdag. Ik heb het moeizame opstaan, de grimage, het altijd veel te haastige ontbijtritueel -de krant, slechts koppensnellen, een snelle kop thee en twee beschuiten- én 50 kilometer asfalt achter de rug en ik arriveer, ruim op tijd, gewassen en gestreken, bij het ziekenhuis.

Parkeren kost op dit tijdstip nog geen enkele moeite en uit gewoonte of autisme, parkeer ik altijd op nagenoeg dezelfde plek. Soms kan ik hem “op mijn plek” niet kwijt en zet ik mijn auto, noodgedwongen, op diezelfde plek op een andere verdieping. Da’s niet helemaal zonder risico want ik wil aan het einde van de dag nog wel eens vergeten zijn op welke laag ik hem ‘s morgens vroeg heb neergezet.

Wat dan heel handig is, is dat die meneer met die foeilelijk, felgekleurde stropdas, die ‘s morgens met mij naar beneden liftte en mij pijn aan mijn ogen bezorgde, zich ook ‘s avonds weer, tegelijk met mij, bij de lift voegt zodat ik weet op welke verdieping ik er uit moet.

Gelukkig ben ik niet altijd afhankelijk van dit soort opvallende verschijningen want tegenwoordig neem ik consequent de trap naar beneden, uiteraard met het voornemen ná mijn werkdag ook weer met de trap naar boven te gaan, maar ook dát wil ik nog wel eens vergeten.

Bij het verlaten van de parkeergarage sluit ik me aan bij de colonne van collega’s. In een lang lint loop ik zwijgend met hen richting artiesteningang. Het JBZ kent een keur aan artiesten maar slechts een enkeling ervan ken ik vaag van gezicht.

Ondanks mijn -doorgaans- stevige tred is er een gaatje gevallen in de personele polonaise. Ik zet nog een beetje aan en maak me los van het peloton omdat ik zie dat een vriendelijke collega in de deuropening blijft wachten en geduldig de deur voor mij openhoudt. Die deur die anders, als in slow-motion, dicht zou vallen. Traag, tegen tergend aan omdat hij, die laatste 5 centimeter, in een fractie van een seconde, plots, in één klap, nét voor je de klink kunt grijpen, dichtslaat.

Natuurlijk is het geen moeite zélf mijn pasje aan te bieden en de deur te ontgrendelen, maar is het niet veel leuker wanneer iemand de deur uitnodigend voor je openhoudt en hij jou, vaak met een groet en een glimlach, vrolijk verwelkomt? Ik voel de verbroedering, in de breedste zin van het woord! Daar, en op dat moment, zijn alle artiesten gelijk aan elkaar: of de collega in kwestie komt opereren, assisteren, steriliseren, animeren, coördineren, administreren of evalueren, is van geen enkel gezicht af te lezen. Behalve van dat met die knalrode neus dan misschien.

Ik wacht en ik houd op mijn beurt de deur open voor de aanvoerder van de volgende kopgroep. Ze zet haar beste beentje voor en wil haar pas versnellen. Ik gebaar haar rustig aan te doen. Zodra zij dankbaar de deur van mij overneemt en hem met 3 vingers op ’t glas, openhoudt voor weer een aanstormende collega, neem ik in het portaal de volgende deur over van een zichtbaar slaperige zuster die dit ochtendritueel in tegengestelde richting beleeft en op het punt staat het toneel te verlaten.

Zó komt het hele circus op gang en heten we elkaar welkom, die enkele pipo die niet op of om kijkt, daar gelaten. Eenmaal binnen lost het lint als vanzelf op, kiest een ieder zijn eigen loopbaan en kruipt in de rol die hem of haar zo goed past.

Wat achter blijft zijn de vele afdrukken van vette vingers op de folie-laag van de deur. Entreebewijzen als stille getuigen van dit zich dagelijks voltrekkend fenomeen.

Het is bijna 8 uur. De voorstelling kan beginnen. Ik vind hem nú al leuk.