Auteur: Eva
Hoe digitaliseren leidt tot individualiseren
“Gezellig, dan zie ik je in Boxtel, ik heb je daar lang niet gehad,” had ze gistermiddag enthousiast gezegd nadat ik haar, in de wandelgangen, op de poli op de hoofdlocatie tegen het lijf was gelopen. Hoewel ik graag en vaak op de poli in Boxtel werk, was het inderdaad al even geleden dat wij samen op die locatie samen gewerkt hadden.
Maar of het écht gezellig zou worden, zoals zij voorspelde, viel nog te bezien. Sinds we digitaal “zijn”, is de gezelligheid tijdens de spreekuren namelijk ver te zoeken. Digitaal en gezellig gaan niet samen, zo veel is mij inmiddels wel duidelijk. Ik durf zelfs te beweren dat digitaliseren leidt tot verregaande individualisering, óók binnen de poli.
Neem nou de polikliniek in Boxtel. Sinds jaar en dag kenmerkt en onderscheidt deze poli zich door gemoedelijkheid, kleinschaligheid en een persoonlijk patiëntgerichte benadering, mede dankzij dankzij een hoog “wijdoenhetsamen-gehalte”.
Ik ben er altijd ruimschoots voor acht uur, da’s ruim voordat de oogarts zich laat zien. Nadat ik alle kamers en apparaten gebruiksklaar heb gemaakt, nestel ik me in mijn kamer. Klaar voor de start. Tegen de tijd dat de oogarts-van-dienst arriveert, ben ik al druk in bedrijf en zie ik, meestal, geen kans om de dokter te gaan begroeten. Een enkele oogarts steekt even kort haar of zijn hoofd om de deur, vaak om te zien door wie zij of hij die dag geassisteerd wordt en om niet te storen blijft het noodgedwongen vaak bij een kort en professioneel “goedemorgen”.
Één van hen komt me soms begroeten met een kop koffie, compleet met 1 melk en 2 zoetjes, iets wat niet alleen ík erg waardeer, maar wat, vooral ook de oudere patiënten -overduidelijk- zeer op prijs stellen: “een dokter die de zuster koffie brengt.” Helaas doet deze dokter dat niet consequent en waar het van af hangt of ik al dan niet koffie geserveerd krijg, daar naar heb ik tot op heden nooit naar gevraagd.
Waar het op neer komt is dat we ons terugtrekken in onze eigen kamers -onze kamers zijn van elkaar gescheiden door een secretariaat van 6 x 6 meter- en we elkaar pas weer zien tegen de tijd dat we honger krijgen, zo rond 12 uur.
Koffiepauze zit er meestal niet in. Hij bestaat wel, op papier, of nee, digitaal, maar in praktijk werkt het anders. En als er al eens 5 minuten overschieten, dan is dat nooit tegelijkertijd. Diezelfde dokter die soms voor de koffie zorgt, wil ik ook nog wel eens treffen ter hoogte van de snoeppot die halverwege, op een strategisch punt op het secretariaat staat. Voorwaarde is dan natuurlijk wel dat die chronisch goed gevuld is.
We zijn een team maar werken solitair; zelfstandig en eenzaam als in een slecht huwelijk waarin niet meer gecommuniceerd wordt. De secretaresse, als die al bij ons ingepland is, krijgt de rol van mediator. Ik betreur dat maar sommige artsen vinden het wel prettig zo: “lekker rustig.”
Naar mijn idee en gevoel, ik houd enorm van saamhorigheid, gaat het ten koste van de teamgeest en van het werkplezier, althans, dat geldt zéker voor het mijne. We zien elkaar niet meer. We doen dubbelblind onderzoek.
Ook op de poli in Den Bosch, waar de spreekkamer van de oogarts en assistent slechts door een deur van elkaar gescheiden zijn, zien en spreken we elkaar nog maar nauwelijks. Zolang ik geen aanwas of vragen heb, heb ik ook geen reden om bij de arts binnen te wandelen. En zolang ik geen zak drop op mijn bureau heb liggen en ik mijn werk goed doe, heeft ook de oogarts geen reden om míjn kamer binnen te komen.
Natuurlijk, ik werk niet voor de gezelligheid, maar gezelligheid is wel een heel fijne én erg belangrijke bijkomstigheid en factor voor de mate van plezier en voldoening die ik, dag in, dag uit al dertig jaar in mijn werk vind.
“Vroeger”, of voorhéén liep je na iedere patiënt bij de arts binnen om een volgende status te brengen, vaak met een toelichting en soms met een praatje, of wanneer de arts een patiënt binnen had zitten, alleen een blik of blijk van verstandhouding of dank. En passant zette je een kop koffie neer.
Nee, gezellig is het deze dag niet. Ik “sleep” mijn patiënt terug naar de virtuele wachtkamer en voordat ik de volgende patiënt ga halen stuur ik de dokter een mailtje: “Koffie ?”

Moe (six word story)
MOE,
MOEDER
MOEST
ZO VEEL
VANDAAG
Boeiend I
In het ziekenhuis waar ik werk, verricht ik op de polikliniek oogheelkunde verschillende functie- en vooronderzoeken die de oogarts helpen hun diagnose te stellen. Zo nu en dan verschijnen er gedetineerden op het spreekuur en hoewel zij vaak vergezeld worden door twee of vier, of zelfs zes man beveiliging, benader ik hen, vanzelfsprekend, op dezelfde wijze als alle andere patiënten. Althans, dat probéér ik.
Een hand geven blijft echter lastig, en hen een oog laten afdekken met één hand, behoort ook niet tot de mogelijkheden als zij, met hun handen aan hun broekriem geketend, plaats nemen op de stoel in mijn kamer.
Dat ik hen niet altijd spontaan en net als ieder ander tegemoet kan treden, bleek ook toen ik, na afloop van het onderzoek, toch enigszins opgelucht zei: “Prima meneer, u bent klaar, u kunt naar huis!”. De boef antwoordde hierop gevat: “Nou zuster, als dat zou kunnen! Gráág!”
Liefde is…

Voor sommige patiënten maak je, of néém je, protocollen, productie en projecten ten spijt, meer tijd dan je hebt. In deze tijd van marktwerking in de gezondheidszorg komt het er dan vooral op neer dat zulke patiënten tijd kosten.
Veel van onze patiënten zitten om een praatje verlegen. Soms ben je de eerste, of enige persoon die de patiënt in kwestie die dag te spreken krijgt. Je merkt het vaak al aan de wijze van begroeten en helemaal tijdens het afnemen van de anamnese. Via allerlei zijwegen krijg ik omslachtige antwoorden op mijn goed en gericht gestelde vragen.
Zo ook vanmorgen, op de poli, tijdens het vooronderzoek bij een aardig oude meneer. Hij komt alleen, maar hij zou zijn bezoek aan de oogarts, in Boxtel, combineren met een extra bezoekje aan zijn vrouw die sinds haar CVA, 7 jaar geleden, in het verpleeghuis van het Liduina verblijft. Al die jaren bezoekt hij haar trouw iedere dag en is hij, van vroeg in de middag tot na het acht-uur journaal, bij haar in het verpleeghuis te vinden. “Volgend jaar wordt ze 86 en samen zullen we dan 170 jaar oud zijn”, zo vertelt hij geamuseerd. Hij vertelt hoe ze elkaar leerden kennen, en ook dat ze morgen precies 61 en een half jaar getrouwd zijn.
Om mijn relatie met de oogarts ook goed en duurzaam te houden, stuur ik na verloop van de verhalen en de tijd, toch subtiel aan op het afronden van het vooronderzoek. Ik vraag hem nog even in wachtkamer plaats te nemen alvorens hij door de oogarts zal worden binnen geroepen. Ik wens hem een fijne dag, morgen, en als ik hem de hand schud, krijg ik een warme, welgemeende handdruk terug. “Hartelijk dank voor de liefde, zuster” zegt hij, als hij monter mijn kamer verlaat.
Tijd is geen geld, geen DBC…. Tijd is liefde!
Het Circus Jeroen Bosch
Vaak vind ik de vroege ochtend, als ik voor dag en dauw bij het ziekenhuis aankom, het leukste moment van mijn werkdag. Ik heb het moeizame opstaan, de grimage, het altijd veel te haastige ontbijtritueel -de krant, slechts koppensnellen, een snelle kop thee en twee beschuiten- én 50 kilometer asfalt achter de rug en ik arriveer, ruim op tijd, gewassen en gestreken, bij het ziekenhuis.
Parkeren kost op dit tijdstip nog geen enkele moeite en uit gewoonte of autisme, parkeer ik altijd op nagenoeg dezelfde plek. Soms kan ik hem “op mijn plek” niet kwijt en zet ik mijn auto, noodgedwongen, op diezelfde plek op een andere verdieping. Da’s niet helemaal zonder risico want ik wil aan het einde van de dag nog wel eens vergeten zijn op welke laag ik hem ‘s morgens vroeg heb neergezet.
Wat dan heel handig is, is dat die meneer met die foeilelijk, felgekleurde stropdas, die ‘s morgens met mij naar beneden liftte en mij pijn aan mijn ogen bezorgde, zich ook ‘s avonds weer, tegelijk met mij, bij de lift voegt zodat ik weet op welke verdieping ik er uit moet.
Gelukkig ben ik niet altijd afhankelijk van dit soort opvallende verschijningen want tegenwoordig neem ik consequent de trap naar beneden, uiteraard met het voornemen ná mijn werkdag ook weer met de trap naar boven te gaan, maar ook dát wil ik nog wel eens vergeten.
Bij het verlaten van de parkeergarage sluit ik me aan bij de colonne van collega’s. In een lang lint loop ik zwijgend met hen richting artiesteningang. Het JBZ kent een keur aan artiesten maar slechts een enkeling ervan ken ik vaag van gezicht.
Ondanks mijn -doorgaans- stevige tred is er een gaatje gevallen in de personele polonaise. Ik zet nog een beetje aan en maak me los van het peloton omdat ik zie dat een vriendelijke collega in de deuropening blijft wachten en geduldig de deur voor mij openhoudt. Die deur die anders, als in slow-motion, dicht zou vallen. Traag, tegen tergend aan omdat hij, die laatste 5 centimeter, in een fractie van een seconde, plots, in één klap, nét voor je de klink kunt grijpen, dichtslaat.
Natuurlijk is het geen moeite zélf mijn pasje aan te bieden en de deur te ontgrendelen, maar is het niet veel leuker wanneer iemand de deur uitnodigend voor je openhoudt en hij jou, vaak met een groet en een glimlach, vrolijk verwelkomt? Ik voel de verbroedering, in de breedste zin van het woord! Daar, en op dat moment, zijn alle artiesten gelijk aan elkaar: of de collega in kwestie komt opereren, assisteren, steriliseren, animeren, coördineren, administreren of evalueren, is van geen enkel gezicht af te lezen. Behalve van dat met die knalrode neus dan misschien.
Ik wacht en ik houd op mijn beurt de deur open voor de aanvoerder van de volgende kopgroep. Ze zet haar beste beentje voor en wil haar pas versnellen. Ik gebaar haar rustig aan te doen. Zodra zij dankbaar de deur van mij overneemt en hem met 3 vingers op ’t glas, openhoudt voor weer een aanstormende collega, neem ik in het portaal de volgende deur over van een zichtbaar slaperige zuster die dit ochtendritueel in tegengestelde richting beleeft en op het punt staat het toneel te verlaten.
Zó komt het hele circus op gang en heten we elkaar welkom, die enkele pipo die niet op of om kijkt, daar gelaten. Eenmaal binnen lost het lint als vanzelf op, kiest een ieder zijn eigen loopbaan en kruipt in de rol die hem of haar zo goed past.
Wat achter blijft zijn de vele afdrukken van vette vingers op de folie-laag van de deur. Entreebewijzen als stille getuigen van dit zich dagelijks voltrekkend fenomeen.
Het is bijna 8 uur. De voorstelling kan beginnen. Ik vind hem nú al leuk.

Dropjes (vice versa)
Dropje
De besmuikte trein op de valreep gehaald, plofte ik neer naast een dito manspersoon. De man zag zó grauw, dat hij haast wegviel tegen het grijs van buiten dat overging in de evenzo gore ruiten. Er was nauwelijks contrast. Bovendien leek het of hij ieder moment op kon gaan in de rooklucht die om hem heen hing. Ik houd van oudere mannen, hoewel ik vermoed dat dit exemplaar jonger was dan hij oogde. Maar misschien ook niet. Heel even had ik overwogen tegenover hem te gaan zitten maar om het gevoel te hebben vooruit te reizen in de tijd, zeeg ik, met een flauwe verontschuldiging, die ergens tussen ons in belandde, naast hem neer. De man zei boe, noch ba en hij keek zo gesloten dat ik al direct spijt had van mijn ietwat gehaaste actie.
De man zat overduidelijk niet op gezelschap of aanspraak te wachten. Ik liet mijn iPhone voor de verandering eens in mijn tas en observeerde de schulp van de man vanuit mijn ooghoeken. De man toonde triest, een beetje stoffig en onverzorgd. Desondanks intrigeerde hij me. Onbewust ga je oordelen, het gebeurt in fracties van seconden: er vormt zich, ongewild, een beeld in mijn hoofd. Wat voor leven zou deze man leiden, of zou het vooral lijden zijn? Welk beroep paste deze man? Hij had het voorkomen van een kunstenaar, maar het zag er niet uit dat hij de kunst van het leven verstond. Zou hij vader of echtgenoot zijn ? Nee vast niet, want welke vrouw zou haar man nou zó over straat sturen, zo vulde ik ook zelf al in, ondertussen, in het duister van de spoortunnel, vergeefs zoekend naar een ring om zijn vergeelde vingers.
Ik kreeg bij deze man hetzelfde gevoel als van Best. Met een fikse investering en opknapbeurt zou er best iets van te maken zijn. Maar dat zou hij dan zelf ook moeten willen en die indruk wekte hij allerminst. In sneltreinvaart raasden mijn gedachten, zonder te stoppen, door mijn hoofd. Ik moest mijn tong afbijten om hem te vragen naar wat er in zijn verweerde hoofd omging. Ik vermoed dat hij dat óók had gedaan want plots begon hij onbedaarlijk te hoesten. In de stilte, die tussen twee hoestbuien door viel, vond ik eindelijk een legitieme reden de man uit zijn tent te lokken. Ik viste een zakje Venco uit mijn tas en bood hem triomfantelijk een dropje aan. Hij knikte minzaam, doch duidelijk dankbaar. Het hoesten stopte, de trein reed onverminderd hard door. Samen starend door de stoffige ramen, vervolgden we onze reis, zwijgend, over niets in het bijzonder…
Eva de Zanger
Dropje
Wat rijdt hij toch hard hè, zei de vrouw in de trein tegen niemand in het bijzonder, of misschien juist wel. De gele trein denderde ongewassen langs het fabrieksterrein van Best, waar een trein inderdaad niet snel genoeg langs kon rijden. De vuile ruiten waren ook een voordeel. Het leek of het land bedolven werd onder een grijze stofwolk, reikend tot aan de hemel. Ik nam de vuiligheid ter kennisgeving aan en probeerde tegelijk een kennismaking met de vrouw te voorkomen, door grijs in het grote niets te staren, waardoor het leek of ik in mezelf keek.
De vrouw was naast me komen zitten, terwijl de bank tegenover leeg was. Ze werd ziek als de trein achter haar rug vooruit reed. Mij maakte het niks uit, vooruit of achteruit, zolang de trein maar reed, wat in deze dagen nog minder vanzelfsprekend was dan anders. Zij en ik waren de enigen die niet met een mobieltje in de hand zaten. Ik was bang dat het een band zou scheppen.
Terwijl de trein de tunnel in reed keek ze me van opzij aan, of ze aan mijn gezicht iets kon aflezen dat haar aanknopingspunten bood voor gelijkgestemde inzichten. Voor wie mij niet kende stond mijn gezicht op onweer en voor wie me kende stond mijn gezicht op zwaar weer. Dus zweeg ze. Intussen begon ik het benauwd te krijgen. Dat gebeurde wel vaker als ik op het perron slechts tijd had gehad voor één sigaret. Dan had ik te veel lucht, die eerst rochelend en daarna hoestend naar buiten rolde. Mijn gezicht stond dan op geen weer en ik blafte als een oude weerwolf. Wil je misschien een dropje?, zei de vrouw naast me en greep in haar tasje, zonder het antwoord af te wachten. De drop ging braaf aan mijn eenzame bovengebit hangen en stopte het geblaf.
Beter zo?, vroeg ze, met iets van triomf in haar stem.
Ik knikte nog dankbaar ook.
Jos Kessels, Eindhovens Dagblad
De blauwe bril

Mijn man houdt van degelijk. En sober. Degelijk in de zin van duurzaam. Sober in de zin van sombere en vooral serieuze, rustige kleuren in huis. Zijn voorkeur gaat uit naar grijs. Antracietgrijs.
Hij verkeert in de stellige overtuiging dat duurder altijd en vanzelfsprekend béter is. Zelfs als de Miele-er-is-geen-betere stofzuiger van exact hetzelfde type Airpowerpuff CX8-10 bij 3 winkels in 3 verschillende prijzen verkrijgbaar is, dan nóg kiest hij de duurste. Hij houdt níet van de Action en waar ik in de supermarkt bewust een B-merk kies, kiest hij altijd het A-merk.

Toen ik bij hem introk hingen in de witbetegelde badkamer grijze handdoeken. In mijn eigen huishouden gebruikte ik destijds handdoeken in allerlei vrolijke kleuren. Om hem enigszins tegemoet te komen, en ik mijzelf ook, heb ik mijn bonte verzameling opgedoekt en heb ik -bij de HEMA- enkele azuurblauwe handdoeken aangeschaft en deze toegevoegd aan de bestaande grijze collectie. Zo lagen de blauwe en grijze handdoeken, netjes om en om gestapeld, mooi te zijn in ónze badkamer. Niet lang daarna heb ik het gewaagd er nóg een aantal, in een andere mooie, bijpassende blauwtint, aan toe te voegen. Blauw kreeg net niet de overhand maar bracht wel wat meer kleur en contrast in de badkamer. Mijn man echter bleef trouw aan zijn grijze handdoeken en washandjes. Geen haar op zijn hoofd zou hij met een blauwe handdoek afdrogen.
Vorig jaar moest er boven in de badkamer een nieuwe wc-bril komen. Dat moest, vond hij, dezelfde zijn als beneden. Een Tiger Boston soft-close voor de lieve som van 73 euro. Nou, mij niet gezien: in mijn vorige leven kocht ik voor dat geld 3 brillen! We besloten allebei concessies te doen en samen zochten we een euro middenweg.
Kort daarna liepen we bij IKEA spontaan tegen een wand witte wc-brillen aan. Zo op het eerste oog degelijk materiaal, soft-close én voor de prijs van 40€.
Eenmaal thuis zou ík de bril monteren. Mijn man zat met een glaasje waterbijdewijn in de tuin terwijl ik aan de slag ging. Enthousiast scheurde ik de kartonnen doos open waarna ik de schrik van mijn leven kreeg. De bril bleek baby-blauw! Niet zo’n beetje maar echt glimmend knalhemelsblauw. Het duurde een moment voor ik doorhad dat er, ter bescherming, een blauwe folielaag strak om de bril en deksel was aangebracht. Zó strak dat het leek of de bril zo gelakt was. Ik besloot niets tegen mijn man te zeggen en de bril, blauw als ‘ie was mét folielaag, te monteren. Pas toen de klus erop zat, heb ik hem er, voldaan als ik was, bij geroepen: “Ik ben klaar!”

Zijn verontwaardiging was niet van de lucht:”Whááát, een bláuwe!,” riep hij rood aanlopend en duidelijk in shock. “Ja da’s inderdaad shit, dat was niet helemaal de bedoeling, maar hij staat wel mooi bij de handdoeken,” probeerde ik nog. Hij vond het verre van grappig. Hij vond het zó niet grappig dat hij de wc met de blauwe bril boven, 3 dagen lang gemeden heeft. Hoe hoog de nood ook was, hij liep liever naar beneden dan een blauwtje. De 4e dag heb ik hem uit zijn lijden verlost en de folielaag gedeeltelijk los gepeuterd waardoor de witte wc-bril deels zichtbaar werd. Een vlaag, om niet te zeggen, een wind van opluchting, waaide door de badkamer.
Mijn lieve man, hij houdt niet van de Action en niet van IKEA. Wél van mij. Mijn man houdt van kwaliteit.
Verloren liefde
Het is overal om je heen. Soms moet je goed of beter kijken, verder en hoger, om het te kunnen zien. En bovenal, je moet het natuurlijk ook wíllen zien.
Vorig jaar was het er in de vertrek- en aankomsthal van Eindhoven AirPort. Ik zag het in één oogopslag. In schril contrast met de stalen constructie van grove grijze spanten was het liefde op het eerste gezicht: love was in the airport.
Zo’n week of twee geleden zag ik het op de Boulevard van het ziekenhuis. In eerste instantie ging ik er, op weg naar huis, aan voorbij. Pas in tweede instantie, ter hoogte van de poli eurologie (ook wel de pinpoli of afdeling opname) kwam het binnen. Ik ben terug gelopen om nog eens goed te kijken en het was er écht. Hoog boven mijn hoofd stak een rood gekleurd hart fel af tegen de witte platen van het plafond: er hing liefde in de lucht!
En hoewel er een verleidelijk lang, glanzend rood, lint aan bevestigd zat, was het onbereikbaar. Ongrijpbaar. Het klopte niet. Dit vers gevulde hart, bol van de liefde, zo liefdevol, hing er doodstil, berustend en roerloos. Wie zou het toebehoren?
Wie had het verkregen, of was het voorbestemd geweest weggegeven te worden? Ging het verlies ervan gepaard met kinderlijk verdriet, ging er serieus hartzeer achter schuil, of was het bedoeld geweest als hart onder de riem voor een geliefd familielid, een vriend of vriendin? In liefde los gelaten? Zwevend tussen hoop en vrees?
De ballon hangt er nog steeds, even vrolijk als verdrietig, zag ik, vanmorgen op weg naar de poli.
Het raadsel van deze liefde, ik kan het niet oplossen. Dit mysterie-op-micro-niveau valt niet te ontrafelen. Niet duidelijk wordt of dit een luchtige liefde of vluchtige liefde betreft. Níet of het verlies ervan een klein of groot verdriet veroorzaakt heeft, en niet of deze liefde verspeeld of verloren is.
Hoe dan ook, ik heb hem gevonden. En gevoeld. De liefde ligt voor het oprapen.
Kusje-Knuffel-Kusje-Knuffel

Dilemma

“Houd jij je sokken aan of doe je ze juist uit, als je voor een inwendig onderzoek naar de huisarts gaat?” vroeg mijn vriendin mij, jaren geleden, tussen 2 slokken koffie door.
Ik had op dat moment, gelukkig, nog niet zo vaak ’n inwendige onderzoek hoeven ondergaan en ik moest haar het antwoord schuldig blijven. Wél kan ik me het éérste onderzoek nog goed herinneren. Het was begin november en mijn huisarts zou een spiraaltje plaatsen. Ik kreeg de schrik van mijn leven toen ik “het ding” ophaalde bij de apotheek. Het was verpakt in een joekel van een doos van zo’n 80 cm lang, 5 cm breed en 2 cm dik. “Dat past nooit”, stamelde ik tegen de apothekersassistente toen ze me de doos in mijn handen drukte.
Toen ik een dag later met mijn doos in de wachtkamer van de huisarts zat, kreeg ik de tweede schok. Zijn assistente, tevens zijn echtgenote, kwam bij me zitten om me voor te bereiden op hetgeen waarvan ik niet wist dat het komen zou. Begripvol begon ze uitvoerig uit te leggen hoe een en ander in zijn werk zou gaan en wat ik gedurende de behandeling zou kunnen verwachten, voelen en ervaren. Ze voorspelde een weeën-storm die me zou herinneren aan mijn bevallingen. Zó had ik me dat niet voorgesteld, ik was namelijk in de veronderstelling dat “de ingreep” niet zo veel voorstelde, en in die veronderstelling wilde ik ook graag blijven!
Toen ik, al dan niet met sokken aan, in de uitgangspositie lag en de dokter zijn startpositie in had genomen, kwam zij, de echtgenote, naast me staan. Ik hoorde de eendenbek kabbelen onder warm stromend water, ik werd in de spot-lights gezet en ik hoorde het geluid van instrumenten in een metalen bekkentje. Ze liet geruststellend haar handen op mijn rechter bovenbeen rusten terwijl ze gedetailleerd verslag deed van hetgeen zich tussen mijn benen afspeelde. “Niet schrikken, nu brengt ‘ie de eendenbek in, dat kan wel even gevoelig zijn hoor, zucht maar even”, zo sprak ze rustig. Vervolgens, ín mij, het geluid van metaal op metaal en inderdaad een hevige en weeïge pijn, kracht 9. Juist op het moment dat ik de handdoek in de ring wilde gooien, ik snapte nu wel waarom en waarop ze me was komen voorbereiden, vervolgde ze haar verslag: “en dan voel je nu een klein pikje”, vermoedelijk en hopelijk doelend op het plaatsingsceremonieel van mijn spiraaltje.
Helaas ging het niet helemaal goed met het pikje, want toen haar echtgenoot zijn instrument terug haalde, kwam ook het spiraaltje mee terug en was het einde oefening. Over en weer, tussen haar en hém, werd druk overlegd over “nóg een keer” en een nieuwe doos, maar ik was er klaar mee voor dat moment en heb hen hartelijk bedankt voor de moeite.
Vier weken en een cyclus later, op woensdagmiddag 5 december, kon ik op herhaling. De enorme doos met nieuwe spiraal had ik in een vrolijk sinterklaaspapiertje verpakt. “Zit er ook een gedicht bij?”, vroeg de huisarts me lachend terwijl ik hem de doos overhandigde.”Kut, nee vergeten!”, mompelde ik: “gemiste kans!”
Sinds die vraag van mijn vriendin, smeer ik, als ik naar de huisarts ga, mijn bovenbenen in met bodymilk met subtiele glitters, trek ik mijn leukste sokken aan en zorg ik er, voor de zekerheid, voor dat mijn teennagels piekfijn in de gel-lak zitten, zodat ik goed en vol zelfvertrouwen elke noodzakelijke en ongemakkelijke positie kan aannemen bij een dergelijk onderzoek.
Mijn huisarts die ik overigens, sindsdien, niet meer kan zien zonder aan zijn kleine pikje te denken.
