Zo maar een zomeravond

In verte klinkt ‘t geluid

van een trein

het dorp uit

———————

Aan de hemel

witte wolken

rood getint

Verder stil

geen zuchtje wind

————————————–

In de verte klinkt gekrijs

een pauw strijkt zijn veren

de wolken kleuren grijs

De scheem’ring valt

de zon gaat langzaam onder

Verder stil

wel wat kil

nu zo zonder

——————————————

In de verte klinkt gefluister

vanuit huis

een stemmen op tv

ik wil er niet in mee

Ik blijf zitten in het duister

en ik luister

naar het geluid van de stilte

—————————————-

In de verte klinkt geklater

van drupp’lend water

in de goot

langzaam voel ik meer de kilte

m’n armen nog steeds bloot

—————————————-

In de verte klinkt gesnater

van eenden op hun vlucht

De kerkklok zegt

‘t wordt al later

donkerblauw

kleurt nu de lucht

—————————————

In de verte klinkt ‘t geluid

de ritmiek van weer een trein

als muziek het dorp uit

————————————————

De hemel die de nacht hervindt

is nu bijna zwart

slechts het bonzen van mijn hart

—————

verder stil

geen zuchtje wind

De poliep en de Zanger

Het is inmiddels al even geleden dat ik, samen met mijn poliepen, een zoveelste bezoekje bracht aan de KNO-arts. Kregen ze, mijn poliepen, 2 maanden daarvoor, op mijn vriendelijk doch dringende verzoek, nog uitstel van executie, déze ronde bleek er geen ontkomen meer aan. Mijn poliepen, die in mijn oren niet klinken als een ernstige aandoening maar eerder als iets aandoenlijks en onschuldigs, moesten nu toch écht mijn neus uit.

Ik kreeg uitgebreid tekst en uitleg van mijn, overigens altijd vriendelijke, KNO-arts. Ik vermoed echter dat ik, al mijn eerdere bezoeken ten spijt, niet zo’n snuggere indruk op hem had gemaakt, want toen hij mij vertelde over de mogelijke complicaties van de ingreep en hij mij wees op de risico’s ervan, legde hij mij uitvoerig uit: ”ik opereer in een risicovol gebied vlakbij de oogzenuw, de schedelbasis en dus dichtbij de hersenen”, waarna hij vervolgde: “maar in uw geval kan dat niet zo veel kwaad “…..

Stil staan

Het was zo maar een maandagmiddag op een zomerse dag in ‘s-Hertogenbosch. Het was iets na half 5. Ik voelde me goed, een beetje euforisch zelfs. De “grote vakantie” was begonnen en hoewel ikzelf nog een aantal weken moest werken, merkte ik het aan alles. Op de poli was het minder druk, dilemma’s en diagnoses leken luchtiger, collega’s waren relaxter en onze patiënten oogden vrolijker achter hun zonnebrillen, op teenslippers, in korte broeken en fleurige zomerjurken.

Naast de entree van het ziekenhuis oogste ook de kersenkraam weer veel klandizie. De kersen glommen je tegemoet en de bestrating van het voorplein schitterde in de zon. De héle dag was zonovergoten en zelfs op het station voelde het die middag gemoedelijk.

Sinds enkele weken ging ik met de trein naar mijn werk. Daar was een maandenlang proces van wikken en overwegen aan vooraf gegaan, maar ik vond, en vind het nog stééds heerlijk: op één dag 2 x 33 minuten vrije tijd cadeau! Zesenzestig minuten extra om zo maar in te vullen. Wat een genot!

Dit alles droeg die middag bij aan het tevreden en opgewekte gevoel dat zich van mij meester had gemaakt. Ik was ruimschoots op tijd om de trein van 4 voor 5 te halen. Dat kwam goed uit want ’s avonds zou ik, met een vriendin, pizza gaan eten op een terras, in de zon in mijn stad. Het leven was een feest en lachte me breed toe. En het was nog maar maandag!

Stipt op tijd rolde de intercity ‘t station binnen. Ik nestelde me heerlijk met een zakje Venco vóór in de dubbeldekker richting Venlo, aan de schaduwzijde, een plek van 4 stoelen helemaal voor mij alleen. De trein zette zich in beweging. Ik beantwoordde wat app’jes, snoepte en mijmerde wat en keek naar buiten waar het frisgroene landschap en de bebouwing mij afwisselend passeerden.

In het voorbijgaan van Vught, viel mijn oog op een fiets. Hij kwam met 140 kilometer per uur, als een flits, voorbij. De fiets leunde ongemakkelijk tegen de rood-witte afzetting van een spoorwegovergang waarvan de lampen vervaarlijk knipperden. Met de de aanblik van de fiets nog op mijn netvlies, verminderde de trein plots vaart om vervolgens direct en dwingend te remmen. Ik wist meteen hoe laat het was want wat ik op dat moment voelde, kende ik niet, maar het maakte misselijk en bevestigde mijn bange vermoedens.

Het was 4 over 5. De tijd stond stil.

Met mijn trein was ook jouw leven tot stilstand gekomen. Het werd angstig stil in de trein. Betekenisvolle blikken gingen over en weer, maar niemand die iets zei. We waren stil. Doodstil.

We stonden stil. We stonden uren stil bij de dood. Jouw dood.

Mijn leven in sneltreinvaart, het haalde het jouwe in. Jouw reis door de tijd en het leven was hier beëindigd. Ik kende je niet, maar ik denk aan jou. Nog steeds. Als mijn trein onverwacht vaart mindert of als ik hoor over “een aanrijding met een persoon”. Ik denk aan de levenslast, de nood en het, vermoedelijk, zo donkere gemoed waaronder mensen als jij gebukt gaan.

Ik ben me op die momenten pijnlijk bewust van mijn geluk. Ik heb geluk, ik heb immers levenslust in overvloed. Als ik dat toch eens met je had kunnen delen. Je had het zo van me mogen hebben. Ik had meer dan genoeg. Meer dan genoeg voor de hele week.

Want het was nog maar maandag.

Herinnering aan december

Ik wil niet doodgaan in december. Ik houd van de laatste bladzijden in mijn verfomfaaide agenda, van mijn doorleefde kalender: ik houd van december.

Zo half november, met de intocht van Sinterklaas, komt ook mijn decembergevoel. De dagen worden korter, mijn kaarsen branden langer. Buiten wordt het licht kouder, binnen wordt het warmer.

Ik gun de Sint zijn feest maar zodra zijn schip als een stip over de rand van de horizon helt, geef ik me over aan het opkomend, wellicht naïef, vreugdevolle gevoel dat ik krijg van Kerst. Het vooruitzicht van kaarsjes, kransjes en cadeautjes in een gekunsteld kerstdecor stemt mij blij.

Ik word gelukkig van de koude koopavonden die worden omlijst door klassieke kitscherige kerstliedjes en van de lichtjes die her en der in het straatbeeld opdoemen. Ze maken de herinneringen aan mijn kinderjaren levendig. Bovendien is er marsepein én zijn de mandarijnen het lekkerst in december!

Ik ben me, meer dan in andere maanden, bewust van mijn geluk. Maar ook van mijn kwetsbaarheid en de eindigheid van het leven. Nergens in het jaar wordt het contrast tussen buiten en binnen, arm en rijk, oorlog en vrede, begin en einde zo pijnlijk scherp afgetekend als in december.

Maar wát maakt dan dat de magie van de maand december, én die van de mandarijnen, met het omslaan van de laatste bladzijde van mijn agenda, als bij toverslag verdwijnt ? Klokslag 12 uur is het voorbij, is de betovering verbroken en gaat de kerstdroom op in rook- en kruitdampen.

De kerstboom uit het oude jaar verliest zijn glans en geur: hij verandert in een simpele spar die niet langer in mijn woonkamer thuis hoort. Hij past niet in het nieuwe jaar. En zo blij als ik was toen hij stond, zo gelukkig ben ik als ik begin januari alle sporen van Kerst gewist heb, mijn huis een nieuw begin uitstraalt en synchroon loopt met mijn nieuwe, lege agenda.

Een agenda vol lege dagen die verlangend vragen ingekleurd en geplukt te worden. De eerste pennenstreken op een onbeschreven blad voelen als mijn voetstappen in vers gevallen sneeuw.

Januari is koud, kaal, ongerept en leeg. Januari biedt perspectief. De dagen lengen en worden lichter. De kalender komt opnieuw tot leven, voor dagen, weken, maanden óf… slechts voor even.

Maar, ik wil níet doodgaan in december, niet in januari, noch in maart.

Als ik dan ooit sterven moet, dan liever in de kleuren van september. (die staan mooier op de kaart)

Maar doodgaan wil ik niet, niet in de herinnering van december.

In den beginne…

Mijn jongste dochter zal een jaar of 5 geweest zijn toen zij, haar oudere broer en zus, mijn moeder, en ik een gesprekje voerden over de eerste mensen op aarde. Wat de aanleiding was, weet ik niet meer maar het ging over de bijbel, Adam en Eva en over de evolutietheorie.

Kennelijk sprak het verhaal van Darwin mijn jongste meer tot de verbeelding dan het scheppingsverhaal want na afloop vroeg ze, kijkend mijn moeder, en wellicht om gesterkt te worden in haar wankele overtuiging: “Oma, was jij vroeger ook een aap?”

Boeiend II

Jaren geleden, om niet te zeggen, in mijn jónge jaren, moest ik een gezichtsveldonderzoek verrichten bij een boef. Tijdens dit onderzoek zit je, meestal samen met de patiënt, in een kleine inpandige ruimte met gedempt licht.

De patiënt zit voor een grote koepel, laat zijn kin op een steuntje rusten, en fixeert, met één oog, het andere is met een “piratenkapje” afgedekt, op een vast punt in de koepel. Terwijl de patiënt naar dit punt kijkt, verschijnen er in de koepel, na elkaar, op verschillende plaatsen, steeds kleine lichtjes met een andere lichtintensiteit.

Het is de bedoeling dat de patiënt, door op het knopje dat hij in zijn hand heeft, te drukken, aangeeft wanneer hij een lampje aan zie gaant. Op deze wijze kunnen we aantonen of het gezichtsveld, mits betrouwbaar uitgevoerd, al dan niet in tact is.

Hoewel deze keer niet helemáál onbevangen, gaf ik hem, in aanwezigheid van een batterij beveiliging, gewoontegetrouw uitleg en de bijbehorende instructies. Ik legde hem nog uitvoeriger dan hierboven beschreven, de werking, het doel en de duur van het onderzoek uit. Hij luisterde geboeid en ik besloot mijn verhaal, net als anders, met “al met al kan het best een lange zit zijn”, waarop de boef rap antwoordde: “Nou juffrouw, ik ben wel wat gewend hoor!”

Als het regent

Hoe is het om bij ons weg te zijn?

Ben jij écht heel hoog

en zijn wij écht zo klein?


Zijn de wolken écht van dons?

En als het regent

huil jij dan om ons?


De sterren en de volle maan

zijn dat lichtjes

die jij voor ons hebt aangedaan?


En als het heel hard waait

ben jij het dan

die naar ons zwaait?


Hoe is het om bij ons weg te zijn?

Ben jij écht heel hoog

en zijn wij écht zo klein?


Zijn de wolken écht van dons?

En als de zon schijnt

lach jij dan naar ons?


Want dát is

wat ik wil geloven

dat ik hier ben,

en jij daar, bóven.

Groen

Mijn, inmiddels volwassen, zoon heeft “last” van een kleuren-zien stoornis. Het kost hem, net als mijn broer, die ik daar vroeger graag mee pestte, vooral moeite rood, groen en bruin van elkaar te onderscheiden. Ik geloof niet dat mijn zoon er nu, in het dagelijks leven, in praktische zin, veel hinder van ondervindt. Vroeger kon het nog wel eens tot komische situaties leiden.

Hij kleurde bijvoorbeeld, toen hij in groep 2 zat, de kroon van een boom rood en de stam groen. In groep 4 had hij een vriendje met wie hij graag speelde, ook omdat dat jongetje thuis 2 hondjes had. “Die hondjes zijn zó lief, mama,” vertelde hij een keer enthousiast toen hij na het spelen thuis kwam, “maar die kleine, die met de groene vlekken, die is de leukste!”

Het meest aandoenlijk vond ik het moment waarop hij me, in de supermarkt aan mijn mouw trok en vroeg of ik ook weer groene vla wilde kopen. Toen ik hem niet begrijpend aankeek en vroeg welke vla hij bedoelde, zei hij: “ja mama, je weet wel, die vla die naar chocola smaakt!”

Racen of relativeren

Ik had al heel wat afgezucht deze morgen; het was 12 over 10, om kwart over 10 zou de volgende patiënt komen en dus had ik welgeteld 3 minuten voor een kop koffie, koek en toiletbezoek. Even overwoog ik het één met het ander te combineren, maar ik koos uiteindelijk voor alleen het laatste.

Het wedijveren met de wijzers van de klok was die ochtend al om half 6 begonnen. Het zuchten ook. Ieder uur deed ik mijn best sneller klaar te zijn dan de grote wijzer van de klok boven stond. Een vaak schier onmogelijke opgave met zo veel moeizaam communicerende en minder-mobiele patiënten op het spreekuur. De ene patiënt vraagt nou eenmaal, vaak volkomen terecht, meer aandacht dan de andere en bovendien heb ook ik ons devies, “aandacht maakt het beter”, hoog in het vaandel staan.

Het was ook zo’n spreekuur waarin patiēnten te laat komen terwijl jij aanvankelijk mooi op tijd werkt en waarin je bij het openen van de decursus ziet dat er bij de patiënt méér gedaan moet worden dan er tijd afgesproken is. Een extra onderzoekje links, een extra onderzoekje rechts, maar meestal een extra onderzoekje links én rechts. Onderzoeken van hooguit 10 minuten die te lang zijn om even snel tussendoor te doen en te kort om deze, veelal oude en natuurlijk altijd erg aardige, patiënten speciaal voor terug te laten komen.

Ik heb gemiddeld 7 minuten per patiënt, in die tijd word ik bovendien geacht de voorgeschiedenis, bril- en andere relevante gegevens vanuit de oude ingescande papieren status over te nemen in de actuele digitale status. Mijn tijd is zo al weggetikt voordat ik de patiënt überhaupt heb gezien. Kortom, redenen genoeg om te zuchten. Dacht ik. Vond ik.

Tot, vlak na mijn plaspauze, die ene mevrouw komt. Ik ken haar wel, ze is twee jaar jonger dan ik en komt regelmatig op controle. Pas halverwege de anamnese laat ze zich, quasi-onverschillig, ontvallen dat ze een week eerder te horen heeft gekregen dat ze “erg ziek” is. Uitzichtloos ziek, zo blijkt al snel als ik, achter op mijn stoel zittend, naar haar verhaal luister.

Na de gebruikelijke vooronderzoeken heb ik haar een hand gegeven, veel sterkte én “tot ziens” gewenst. Iets dat je op een afdeling oogheelkunde altijd bewust wél of juist níet zegt, maar nooit zó maar kunt zeggen.

Als ze weer in de wachtkamer zit, vergeefs wachtend op de oogarts, die háár noch een betere kijk op de toekomst, noch een goed vooruitzicht kan geven, prijs ik mezelf gelukkig met mijn 3 minuten pauze.

Ik zucht en ik ben dankbaar en blij omdat ík morgen om half 6 weer gezond op kan staan. Ik strijd niet langer tegen de wijzers op de klok. Mijn klok, die niet, zoals die van haar, op 5 voor 12 staat. Opeens heb ik alle tijd.