Ik wil een hond. Maar ik kan geen hond. Óf, ik mag geen hond.
Toen ik vorig jaar na wéér een astma-aanval bij de longarts in zijn spreekkamertje zat -als je niet al kort van adem was, dan zou je het daar acuut worden in dat benauwde hokje van 1,5 x 1,5 meter- vroeg hij me: “mevrouw de Zanger, heeft u huisdieren?” “Nee dokter,” antwoordde ik timide, met een stem doordrenkt van verdriet, “maar ik heb wel een heel grote hondenwens!” Hij haalde zijn wenkbrauwen op, keek me quasi meewarig doch onderzoekend aan en vaardigde vervolgens een negatief hondenadvies uit. Het klonk als een “gehondoleerd met deze wens: schrijf hem maar op je buik”, samen met die van katten, vogels, konijnen… eigenlijk samen met alles wat in min of meerdere mate aai- of knuffelbaar is, want: ik ben allergisch.
Ik ben allergisch voor van alles en nog wat: van huisstofmijt en hazelnoten tot herdershonden, van berkenbomen tot boxers, van peren tot poezen en paarden én nog heel veel meer daar tussen in. Van paarden word ik echt doodziek maar da’s niet zo erg want ik hoef geen paard. Ik wil een hónd. Eventueel een kat. Maar het allerallerliefst, een hond.
In mijn hoofd heb ik al jarenlang een lijst met daarop de potentiële hondennamen voor de lobbes die nooit gaat komen. Teddy, Droef, Dizzy, Dibbes, Dobby….. Op Instagram kan ik eindeloos filmpjes kijken van vooral labradoodles, maar ook aan boxers en golden retrievers kan ik heel goed mijn hart ophalen. Ik droom van een dag in een kennel waar ik zittend op ‘t gras overladen word door de liefde van enthousiast spelende pups.
Ik wéét waarover ik het heb want vroeger, thuis, hadden we een hond. Chico was een gestroomde -of donkerbruine- boxer. Chico was leuk en lief, goedmoedig en gehoorzaam, grappig en slim, trouw, loyaal en ondeugend, invoelend en zorgzaam, hij was altijd blij en had gevoel voor humor: daar ben ik van overtuigd. Wat hebben wij destijds veel liefde en troost van hem gekregen en wat hebben wij hem overladen met ónze aandacht en liefde.
De dag waarop mijn ouders hem moesten laten inslapen, ik was toen het huis al uit, was de eerste keer dat ik mijn ouders heb horen huilen.
Als ik door de wijk of stad wandel, kijk ik vol afgunst naar mensen met honden. Onlangs nog. Er liep een mevrouw met wel twéé labradoodles aan de andere kant van de straat. “Dat moet een gelukkig mens zijn”, dacht ik, tot ik later hoorde dat de vrouw met de labradoodles een jaar eerder haar zoon was verloren…ik weet dat het betrekkelijk is, natúúrlijk, maar oh, wat zou een hond veel toevoegen aan mijn geluk.
Hóe dan ook, mijn hart gaat sneller kloppen -het voelt alsof er een klepje open gaat- bij de aanblik van een baasje met een hond. Voor de duidelijkheid, ik raak vertederd door de hond, zelden of níet door het baasje.
Ik kijk onderweg meer naar honden dan naar mannen. Waarschijnlijk omdat ik al een leuke man heb, waarvoor ik níet allergisch ben, die ook aaibaar is, leuk en lief, grappig, goedmoedig en redelijk slim, die trouw, loyaal, invoelend en zorgzaam is, bij de deur staat te kwispelen als ik thuis kom én ook nog eens gevoel voor humor heeft. Alleen “goed luisteren”, dáár ontbreekt het nog aan!
