Het was zo maar een maandagmiddag op een zomerse dag in ‘s-Hertogenbosch. Het was iets na half 5. Ik voelde me goed, een beetje euforisch zelfs. De “grote vakantie” was begonnen en hoewel ikzelf nog een aantal weken moest werken, merkte ik het aan alles. Op de poli was het minder druk, dilemma’s en diagnoses leken luchtiger, collega’s waren relaxter en onze patiënten oogden vrolijker achter hun zonnebrillen, op teenslippers, in korte broeken en fleurige zomerjurken.
Naast de entree van het ziekenhuis oogste ook de kersenkraam weer veel klandizie. De kersen glommen je tegemoet en de bestrating van het voorplein schitterde in de zon. De héle dag was zonovergoten en zelfs op het station voelde het die middag gemoedelijk.
Sinds enkele weken ging ik met de trein naar mijn werk. Daar was een maandenlang proces van wikken en overwegen aan vooraf gegaan, maar ik vond, en vind het nog stééds heerlijk: op één dag 2 x 33 minuten vrije tijd cadeau! Zesenzestig minuten extra om zo maar in te vullen. Wat een genot!
Dit alles droeg die middag bij aan het tevreden en opgewekte gevoel dat zich van mij meester had gemaakt. Ik was ruimschoots op tijd om de trein van 4 voor 5 te halen. Dat kwam goed uit want ’s avonds zou ik, met een vriendin, pizza gaan eten op een terras, in de zon in mijn stad. Het leven was een feest en lachte me breed toe. En het was nog maar maandag!
Stipt op tijd rolde de intercity ‘t station binnen. Ik nestelde me heerlijk met een zakje Venco vóór in de dubbeldekker richting Venlo, aan de schaduwzijde, een plek van 4 stoelen helemaal voor mij alleen. De trein zette zich in beweging. Ik beantwoordde wat app’jes, snoepte en mijmerde wat en keek naar buiten waar het frisgroene landschap en de bebouwing mij afwisselend passeerden.
In het voorbijgaan van Vught, viel mijn oog op een fiets. Hij kwam met 140 kilometer per uur, als een flits, voorbij. De fiets leunde ongemakkelijk tegen de rood-witte afzetting van een spoorwegovergang waarvan de lampen vervaarlijk knipperden. Met de de aanblik van de fiets nog op mijn netvlies, verminderde de trein plots vaart om vervolgens direct en dwingend te remmen. Ik wist meteen hoe laat het was want wat ik op dat moment voelde, kende ik niet, maar het maakte misselijk en bevestigde mijn bange vermoedens.
Het was 4 over 5. De tijd stond stil.
Met mijn trein was ook jouw leven tot stilstand gekomen. Het werd angstig stil in de trein. Betekenisvolle blikken gingen over en weer, maar niemand die iets zei. We waren stil. Doodstil.
We stonden stil. We stonden uren stil bij de dood. Jouw dood.
Mijn leven in sneltreinvaart, het haalde het jouwe in. Jouw reis door de tijd en het leven was hier beëindigd. Ik kende je niet, maar ik denk aan jou. Nog steeds. Als mijn trein onverwacht vaart mindert of als ik hoor over “een aanrijding met een persoon”. Ik denk aan de levenslast, de nood en het, vermoedelijk, zo donkere gemoed waaronder mensen als jij gebukt gaan.
Ik ben me op die momenten pijnlijk bewust van mijn geluk. Ik heb geluk, ik heb immers levenslust in overvloed. Als ik dat toch eens met je had kunnen delen. Je had het zo van me mogen hebben. Ik had meer dan genoeg. Meer dan genoeg voor de hele week.
Want het was nog maar maandag.